Vink

De vink (Fringilla coelebs) heeft twee opvallende witte vleugelstreken. Bij het mannetje zien we een bruinrode onderzijde, een roodbruine wang en een blauwgrijze kop. Het vrouwtje is onopvallend grijsbruin en lijkt enigszins op de vrouwelijke huismus, maar is te onderscheiden door de opvallende witte tekening in de vleugel, de witte staartzijden en de grijsgroene stuit.

Kenmerken van de vink

  • Grootte
    Ongeveer even groot als de huismus met zijn 15 cm. Zijn spanwijdte ligt tussen de 25 en 28 cm.
  • Gewicht
    19 tot 24 gram
  • Habitat
    De vink is talrijk en wijd verspreid. Hij broedt in bossen, parken en tuinen en andere plaatsen waar bomen staan.
  • Nest
    Hij maakt een kunstig, stevig, napvormig nest hoog in de boom.
  • Jongen
    De vink broedt in april-juli met 2 broedsels. Per broedsel 4 tot 5 paarsgespikkelde blauwe eieren.
  • Voedsel
    In de zomer eet de vink vooral insecten, en in de winter bijna alleen zaden.
  • Klank
    De meest gehoorde roep van de vink is scherp, helder 'pienk'. In de vlucht brengt hij een zachte 'djeuup' ten gehore en de alarmroep is een fluitende 'huut' of 'huuiit'. Soms is de roep 'rrruuu'. De zang van de vink verschilt per regio maar bestaat uit een snelle, dalende serie ratelende tonen welke wordt afgesloten met bijvoorbeeld 'tsjoewie'.

Tijdens de voorjaarstrek in maart is de Vink één van de talrijkste trekvogels. Ook tijdens de najaarstrek, met het hoogtepunt rond oktober. Dit is vooral langs de kuststrook waar te nemen. In het westelijke en zuidelijke deel van het leefgebied zijn vinken over het algemeen standvogels. Meer naar het noorden en oosten zijn het trekvogels. De vinken die in de Benelux broeden, trekken 's winters in zuidelijke richting tot in Frankrijk. De exemplaren die wij 's winters hier zien, komen vooral uit Scandinavië.