Kramsvogel
De kramsvogel (Turdus pilaris) is te herkennen aan zijn grijze stuit en kop en zijn goudbruine borst met zwarte stippen of lengte strepen. Zijn buik is wit en de vleugels en rug bruingrijs. De staart is donker, bijna zwart.
Grootte
Met zijn 26 cm is de kramsvogel even groot als de merel. Zijn spanwijdte ligt tussen de 39 en 42 cm
Gewicht
80-140 gram
Habitat
Wijd verspreid in Europa, behalve in het Zuiden
Nest
De kramsvogel broedt het liefst in een kleinschalig cultuurlandschap met hoogstamvruchtbomen en populierenbosjes.
Jongen
Tussen april en juni legt hij 1 à 2 broedsels, per legsel 4 tot 6 roodgestippelde, lichtblauwe eieren.
Voedsel
Zijn voedsel is seizoensgebonden. In het voorjaar eet hij vooral regenwormen en insecten, maar in het najaar bessen en andere vruchten
Klank
De kramsvogel heeft een heel kenmerkend geluid. Het is een snel kakelend 'tjak-tjak-tjak..'. Door dat geluid wordt hij ook wel eens veldstjakker genoemd. Zijn alarmroep is een luid knarsend 'trrrtrrrtrrrt'.
Karakteristieke kenmerken
Vaak zijn kramsvogels behoorlijk schuw, maar als het om eten gaat dan blijkt dat hij redelijk dicht bij de mensen durft te komen. Vooral bij sneeuw zijn ze er als de kippen bij om de laatste bessen van de vuurdoorn te halen. Of de vuurdoorn of lijsterbes dan ver of dicht bij het raam staat maakt dan opeens niet meer zoveel uit.
Buiten de broedgebieden zien we de kramsvogel alleen in het najaar en winter. In het najaar, vanaf half oktober bereiken grote groepen Scandinavische vogels ons land. Vooral natte weilanden en boomgaarden zijn dan in trek. Op enkele weilanden kunnen soms wel meer dan duizend vogels foerageren.